Ik heb afgelopen week onder ogen moeten zien dat ik niet goed aan het trainen was voor het hardlopen. En wat ik daarbij voelde was precies wat ik zo vaak sporters hoor zeggen als het anders moet: ‘maar het gaat zo lekker’.
Waar het om gaat is dat ik bij het hardlopen mijn intervallen veel te hard liep. Dat was er een beetje ingeslopen. Mijn hardlopen heeft maandenlang op de spaarstand gestaan: onderhoud bij gebrek aan wedstrijden en om veel energie in het fietsen te kunnen stoppen. Ik deed een duurloopje en gemengde intervallen, bijvoorbeeld 2×1000, 3×400, 4×200.
Om toch m’n ei kwijt te kunnen, ging ik flink tekeer in de intervallen. Ik liep ze eerder al op het randje van de beoogde snelheid, en sinds ik per 1 november weer aan het opbouwen ben nog harder. Die snelheid kwam verrassend makkelijk en werkte ook zelfbevestigend: wat gaat het goed! Dat belooft wat!
Dat randje, dat was al ten opzichte van ‘oude’ tempo’s, dus gebaseerd op inmiddels al een historische tien kilometer: bijna twee jaar geleden. Dat was toen een Sara-PR en dat tempo bepaalde dus nog steeds mijn intervaltempo: 5’30 ongeveer. Sindsdien heb ik geen echt goeie tien meer gelopen, en bovendien: daar wilde ik weer naartoe, dat zit er volgens mij echt nog wel in.
Intervaltijden worden echter niet afgeleid van wensdenken, maar van een goede tien kilometer die je recentelijk echt hard gelopen hebt – dat is een maat voor de anaerobe drempelsnelheid namelijk, dus voor de grens tussen de twee energiesystemen in je benen die op koolhydraten werken: de een met (de trage spieren met een groot uithoudingsvermogen), de ander zonder zuurstof (de snelle, sterke die snel uitgeput raken).
Als ik uitga van een recente tien, dan ben ik maar liefst 24 seconden per kilometer langzamer. En dan kan ik wel zeggen: ja, maar toen was ik nog niet echt goed getraind en het was warm en ik heb gebrek aan wedstrijden en dus aan tempohardheid en die 53 minuten zit er nog wel in en en en
en dat zijn smoesjes, Louise.
Dat realiseerde ik me woensdag, toen ik probeerde een snelle vijf kilometer te lopen en daarin helemaal doodging met een teleurstellend tempo bij een hoge hartslag.
Het was tijd voor reflectie. Hoe kan het toch dat ik in intervallen harder en harder en harder loop, maar dat totaal niet kan volhouden? Ik signaleer dat al langer, heb het geweten aan het ontbreken van wedstrijden en loopjes, maar woensdag realiseerde ik me dat dat slechts het halve antwoord is – of nog minder. Het was de hartslagmeter die de confronteerde: die hartslag, die lag na 2,5 kilometer al hoger dan wat ik een uur lang kan volhouden
Ineens viel het kwartje: ik houd het niet vol omdat ik in intervallen harder en harder en harder loop. Vér boven m’n huidige tien-kilometer-snelheid, oftewel: anaeroob. Ik heb daarmee anaerobe capaciteit gekweekt, zoals dat heet: kort en kogelhard lopen, op een boel kracht. Dat is iets wat m’n benen graag doen, zeker nu: met die sterke fietsspieren die net uit een goeie zomer zijn gekomen. Hoera, lekker knallen, denken die.
En zo liep ik de laatste paar keer mijn kilometers in 5’10. Wat ging ik hard, wat was ik goed bezig, wat komt de snelheid toch makkelijk – dacht ik.
Niet dus. Althans, niet voor de tien kilometer. Als ik hard ga lopen, schakelen m’n benen nu vanzelf naar het anaerobe systeem, want dat leer ik ze nu al een hele tijd aan. En dat gaat niet lang goed, want daar is het niet voor. Bij twee kilometer gaat het al heel naar voelen, en daarna wordt het worstelen en even later stort ik in en zakt m’n tempo naar veredelde duurtraining.
Dat is geen kwestie van ontbrekende tempohardheid, wat ik eerder dacht, en dus van vaker wedstrijdjes doen. Het is een kwestie van verkeerd trainen, van te veel anaeroob wat automatisch gepaard gaat met het verwaarlozen van het aerobe energiesysteem – dat je traint net ónder die snelheid.
Ik had me al wel eens afgevraagd hoe het toch kon dat ik zo snel was, met zo weinig hardlooptraining. Omdat ik liep met m’n fietsspieren dus, zo realiseerde ik me woensdag.
Waar het op neerkomt, bedacht ik toen ook, ken ik als dit principe: van te hard lopen in je trainingen word je langzamer in de wedstrijd. Tsjonge, dacht ik – dat vertel ik andere sporters heel vaak. En nu ben ik er zelf in getuind.
Het lijkt wel alsof ik elke fout eerst zelf moet maken – bij hardlopen althans. Eerder heb ik al moeten onderkennen dat ik simpelweg te veel deed. Dat zat hem toen vooral in omvang, maar ook al in te veel harde intervallen bij de atletiekvereniging. Toen ben ik overgestapt naar een gepolariseerde versie van de Souplesse-methode, met minder omvang en gedoseerde intervallen. Dat ging supergoed – daar heb ik dat Sara-PR aan te danken en kort daarna zelfs een echt PR op de 15 kilometer, op m’n 53e verjaardag.
Dacht ik dat ik wist hoe het moest, sluipt er weer een andere fout in. Ik voelde me betrapt. Ik ben toch trainer, ik moet dat wéten.
Gelukkig ben ik niet de enige trainer die het beter weet voor anderen dan voor zichzelf. En ik heb lerend vermogen (hoop ik).
Dus, terug naar de tekentafel. Boek erbij gepakt, eerlijk geweest tegenover mezelf: ik moet nu uitgaan van een 10-kilometertijd van 57′. Dat leidt tot intervaltijden voor de kilometer van 5’42 of trager.
Toen dat tot me doordrong keek ik op mijn neus. Zo langzaam? Ze in 5’10 lopen is veel lekkerder!
Ik klink als iedereen tegen wie ik praat over gedoseerder te trainen! Alleen al dat ervaren is leerzaam. Zo voelt dat dus: als een domper.
Tsja, het is kiezen of delen: ofwel ik blijf lekker harde kilometers lopen in m’n trainingen, ofwel ik richt me op beter worden op de tien. Aangezien ik hoop dat ik ooit weer loopjes kan doen en kwart triathlons, weet ik het wel. Voordeel is wel dat ik zo sneller de omvang op kan bouwen, want het scheelt een stuk in belasting.
Bovendien kan ik er – opnieuw – hopelijk wat van leren. Of ik gelijk heb met deze analyse bijvoorbeeld. Trainen = experimenteren.
Op naar het experiment ‘rustigere lange intervallen’!